La fortification des abbayes et des collégiales aux IXe-Xe siècles : quelques pistes de recherche

Résumé En Fr Nl

From the North Sea to central Italy, the fortification of many monasteries and collegiate churches during the ninth and tenth centuries has generally been interpreted as a reaction to Viking, Saracen or Hungarian raids. This paper aims for a better characterization of their topography and architecture and raises the question of the causes and actors of these defense works. Viewed in a broader historical context, they appear mainly as political operations linked to the internal tensions of the Carolingian empire, the birth of the principalities and the desire for independence shown by religious communities toward royal and episcopal power.

De la Mer du Nord à l’Italie centrale, la fortification de nombreux établissements monastiques et canoniaux au cours des IXe et Xe siècles a généralement été interprétée comme une réponse aux raids vikings, sarrasins ou hongrois. Cette contribution tente de mieux caractériser leur topographie et leur architecture et pose la question des causes et des acteurs de ces mises en défense. Considérées dans un contexte historique plus large, elles apparaissent principalement comme des opérations politiques liées aux tensions internes de l’empire carolingien, à la naissance des principautés et la volonté d’indépendance que manifestent les communautés religieuses par rapport aux pouvoirs royaux et épiscopaux.

Van de Noordzee tot Midden-Italië werden vestingwerken van vele kloosters en collegiale kerken tijdens de negende en tiende eeuw over het algemeen geïnterpreteerd als een reactie op Viking, Saraceense of Hongaarse invallen. Dit artikel beoogt een betere karakterisering van hun topografie en architectuur en roept de vraag op naar de oorzaken en actoren van deze vestingwerken. In een bredere historische context getuigen ze van een politieke intentie in verband met de interne spanningen binnen het Karolingische rijk, de opkomst van vorstendommen en het verlangen naar onafhankelijkheid van religieuze gemeenschappen tegenover de koninklijke en bisschoppelijke macht.