Les apports de la longue durée pour l’étude du renouvellement des oligarchies municipales : la Loi de Bruxelles, du temps de Philippe le Bon à 1795

Résumé En Fr Nl

Philippe Guignet, The Long-Term Contribution to the Study of the Renewal of Municipal Oligarchies. The Brussels Town Council from the Time of Philip the Good up to 1795. In this paper, Ph. Guignet develops a serial approach to the social history of institutions. He scans the recruitment of the first member of the town council in Brussels. His survey deals with the period between the 1421 status that created a power divided into lineages and crafts and the fall of the town council old model in 1795. Ph. Guignet focuses on each century, then on each quarter of a century to highlight the oligarchic fluctuations giving rhythm to the different steps of this recruitment. He also implements a battery of statistical indicators such as indicators of central tendencies, dispersion parameters, concentration ratios. The decline of recruitment on a narrower base of families is undoubtedly significant in the xviith century and even more in the last century of the Old Regime. The author witnesses in Brussels an evolution he had already detected in the past, namely in other towns such as Mons and Tournai. However, considering the rate of power concentrated in the hands of a few families reveals a reality that is only apparently paradoxical. In Brussels, there have never been as many different families inside the municipal government as in the xvth century. However, when considering the recruitment of representatives of lineages at the time of Philip the Good, Charles the Bold and Mary of Burgundy, we find a concentration of power held by the upper strata of the oligarchy. This concentration is as strong as in the three centuries of modern times and it may be even stronger. The political staff derived from the crafts is more numerous than the one coming from the lineages. However, the most notable oligarchic thrust must be seen among the dignitaries of corporations, especially in the xviiith century.

Les apports de la longue durée pour l’étude du renouvellement des oligarchies municipales : la Loi de Bruxelles du temps de Philippe le Bon à 1795. Dans cette contribution, Ph. Guignet se propose de développer une approche «sérielle » de l’histoire sociale des institutions. Il scrute le recrutement du premier membre de la Loi de Bruxelles en conduisant l’enquête du statut de 1421 établissant un régime lignager-corporatif à la disparition des corps de ville bruxellois en 1795. Il braque le projecteur sur chaque siècle, puis sur chaque quart de siècle, afin de mettre en lumière les «fluctuations oligarchiques » rythmant le devenir de ce recrutement. Il met en oeuvre une batterie d’indicateurs statistiques (indicateurs de tendance centrale, paramètres de dispersion, coefficients de concentration). Certes, le repli du recrutement sur une base plus étroite de familles est d’ampleur significative au XVIIe siècle et plus encore dans le dernier siècle de l’Ancien Régime. Ph. Guignet constate donc dans la capitale des Pays-Bas méridionaux une évolution qu’il avait déjà décelée en travaillant naguère notamment sur les gouvernements municipaux de Mons et de Tournai. Toutefois, l’examen des taux de concentration de pouvoir entre quelques familles révèle une réalité que n’est qu’apparemment paradoxale. Assurément à Bruxelles, il n’y a jamais eu autant de familles différentes présentes dans le Magistrat qu’au XVe siècle. Toutefois, lorsque l’on examine le recrutement des représentants des lignages au temps de Philippe le Bon, de Charles le Téméraire ou de Marie de Bourgogne, on découvre une concentration du pouvoir détenu par les strates supérieures de l’oligarchie qui est aussi forte, voire même plus forte qu’au cours des trois siècles des Temps Modernes. Le personnel politique issu des Nations est plus nombreux que celui des lignages. C’est cependant parmi les dignitaires des corporations que la poussée oligarchique est la plus notable, surtout au XVIIIe siècle.

Een lange-termijnperspectief op de vernieuwing van stedelijke oligarchieën : het Brusselse stadsbestuur van het bewind van Filips de Goede tot 1795. In deze bijdrage stelt Ph. Guignet een nieuwe, «seriële » benadering van de sociale instellingsgeschiedenis voor. Hij onderzoekt de rekrutering van het eerste lid van het Brusselse stadsbestuur in een lange-termijnperspectief : van het statuut van 1421, dat een corporatief-familiaal regime instelde, tot 1795, wanneer de oude instelling afgeschaft werd. Hij richt de schijnwerper eerst op elke eeuw, vervolgens op elke kwart eeuw, om zo de oligarchische fluctuaties in de rekrutering te identificeren. Hij gebruikt daarvoor verschillende statistische indicatoren. De rekrutering plooit zich terug op een steeds smallere basis : het aantal betrokken families vermindert op significante wijze in de 17de eeuw, en meer nog tijdens de laatste eeuw van het Ancien Régime. Ph. Guignet stelt dus vast dat het evolutiepatroon in de hoofdstad van de Zuidelijke Nederlanden gelijkt op datgene dat hij vroeger reeds ontwaarde voor de stadsbesturen van Mons (Bergen) en Tournai (Doornik). De studie van de concentratiegraad onder de leidende families wijst op een paradoxale realiteit. In Brussel waren er ogenschijnlijk nooit méér families bij de Magistraat betrokken dan in de 15de eeuw. Maar wanneer men de rekrutering van de familiale vertegenwoordigers onderzoekt ten tijde van Filips de Goede, Karel de Stoute en Maria van Bourgondië, merkt men dat de machtsconcentratie bij de hogere strata van de oligarchie even groot, zoniet groter is dan tijdens de drie eeuwen van de Nieuwe Tijd. Het politieke personeel afkomstig uit de Naties is talrijker dan datgene dat afkomstig is uit de families. De tendens tot oligarchisering is nochtans sterker onder de hoogwaardigheidsbekleders van de corporaties, vooral in de 18de eeuw.