La vivacité d'une forme de sociabilité populaire les sociétés de secours mutuel dans le Nord sous la monarchie de Juillet

Résumé En Fr Nl

Karine Van Wynendaele, The Liveliness of a Form of Popular Sociability : the Mutual Relief Societies in the Nord under the July Monarchy. The societies of mutual relief have known a considerable development under the July Monarchy and have become an essential element of sociability in popular circles. Why have they known such a favour ? Are really efficient ? Have they been supported or criticized ? In 1833, the Nord boasts 106 societies, constituted around trades or at street-level, which gather 7 300 workers or craftsmen of the large industrial cities. Each member contributes 10 to 20 cents a week and receives a relief in case of illness, disability and sometimes for burials. The members meet once a week at an inn ; it's an opportunity for enjoying a drink and some fun after work. A festival is organised each year on the day of the Patron Saint. The societies of mutual relief have been encouraged by the Lille authorities. They have never been used as a resistance fund to support a strike. They were often blamed for spending the money more in drink than in actual relief. It was calculated that more than half their members received some relief in the course of any given year, that 45 % of the money collected served this purpose : the societies of mutual relief represent thus a vital form of help in case of difficulty to avoid destitution. 45 % of the money was stored in the fund. Only 10 % of the money collected were then used on festive outlays ; these latter are then far less important than their disparagers claim.

Les sociétés de secours mutuel ont connu un essor considérable sous la monarchie de Juillet et sont devenues un élément indispensable de la sociabilité des milieux populaires. Pourquoi ont-elles connu un tel engouement ? Sont-elles réellement efficaces ? Ont-elles été soutenues ou critiquées ? En 1833, le Nord compte 106 associations, regroupées par métier ou par rue, qui rassemblent environ 7300 ouvriers et artisans des grandes villes industrielles. Chaque membre verse 10 à 20 centimes par semaine et reçoit une aide en cas de maladie, d'infirmité et parfois pour les enterrements. Les membres se réunissent une fois par semaine dans un cabaret ; c'est l'occasion de boire et de s'amuser après le travail. Une fête est organisée chaque année le jour de la fête du Saint patron. Les sociétés de secours mutuel ont été encouragées par l'administration lilloise. Elles n'ont jamais servi de caisse de résistance pour soutenir une grève. On leur a souvent reproché de dépenser l'argent en boisson plutôt qu'en aide véritable. On a pu calculer que près de la moitié des membres était aidée chaque année, que 45 % de l'argent y étaient consacrés : les sociétés de secours mutuel constituent donc une aide vitale en cas de difficultés pour éviter la misère. 45 % de l'argent étaient gardés en caisse. Seulement 10 % de l'argent collecté étaient donc utilisés pour les dépenses festives ; celles-ci sont donc nettement moins importantes que ses détracteurs ne l'ont dit.

Karine Van Wynendaele, De populariteit van een vorm van sociabiliteit : de vereni- gingen van onderlinge bij stand in het Noorden tijdens de Julimonarchie. De verenigingen van onderlinge bij stand hebben tijdens de Julimonarchie een grote bloei gekend en zijn een essentieel element geworden in het leven van de volksklasse. Waaraan is dat te wijten ? Hun efficiëntie ? Van wie kregen zij steun, van- waar kwam de kritiek ? In 1833 zijn er in het Noorden 106 verenigingen, gegroepeerd per beroep of per straat, die samen ca 7300 arbeiders en ambachtslui in de grote industriële steden verenigen. Elk lid stort 10 à 20 centiem per week en krijgt steun in geval van ziekte, handicap of soms voor een begrafenis. De leden komen wekelijks samen in een her- berg, de kans voor wat vermaak en om iets te drinken na het werk. Elk jaar wordt de heilige patroon gevierd. De administratie van Rijsel moedigde deze verenigingen aan. Hun geld heeft nooit gediend als stakingskas. Een verwijt was dat het geld meer naar feesten ging dan naar werkelijke hulp. Men heeft berekend dat de helft van de leden elk jaar geholpen werd, met 45 % van het verzamelde geld. Die hulp was van vitaal belang om echte miserie te vermijden. 45 % van het geld werd bewaard. Slechts 10 % werd gebruikt voor feestuitgaven. De kritiek was dus niet tercht.